Opmerkingen. – Ter Balkt maakt hier ongetwijfeld gebruik van de culturele vragen en aarzelingen waarmee Tacitus (56-117) bevangen was, in diens De origine et situ Germanorum, waarvan het eerste gedeelte zich bemoeit met ‘onze’, of dichtstbij wonende Germanen. Tacitus’ werk in her algemeen handelt vooral over de regeringswijze van de eerste keizers, en laat zien hoe corruptie de deugden van de burgers van de oude Republiek heeft aangetast. De historici strijden of dit alles wel zo juist is.
Maar in dit gedicht hebben we in ieder geval te maken met de door Tacitus gsuggererde problematiek: eenvoud tegenover cultuur. De dichter verplaatst dit slagveld naar de Lage Landen. Daar dwaalt Tacitus, doorgaans bewonderaar van de Urbs, de oorspronkelijke Romeinse beschaving: maar dan die zonder mode, lippenstift, catwalks en dansfeesten (noemt Ter Balkt hem daarom mede een melkdrinker, een kribbebijter dus ook, die wel oog heeft voor de triomfbogen maar niet voor feestjes; een soort genmatige conservatief en cultureel vegetariër; die het nooit in zijn hoofd zou halen te kijken naar DWDD, al was het alleen wegens maar wegens een zeker populisme, en het soort leiderschap van iemand die het scherm afspat wegens de transpiratie die behoort bij een nachtelijke, in een FEBO-lokaal doorwaakt doorgebrachte tropische mediterrane nacht?)
Hoe dan ook – hoe doen die verdomde Germanen dat, of hoe hebben ze dat gedaan? Dat systematisch bewaren van zedelijkheid, moraliteit, ‘republikeinsheid’?
Sjokt die vermiezerende Tacitus over het Noordzeestrand, cultureel antropoloog avant la lettre. Alles is daar bot en knullig, beschavingstechnisch (lomp, grove). Je kunt in dit weer niet goed mer inkt schrijven of een gedachte noteren (streept de regen zijn handschrift door). Misschien hoort het begrip boek’ wel alleen bij een echte beschaving, als die van Rome; wie schrijft die blijft! Hier, in Frisia, kun je niet eens een intelligent gesprek voeren in een badhuis (ze stinken eeuwig, die Germanen/Nederlanders. Misschien heeft Tacitus al een visioen van DWDD).
Maar ja, ‘Hun spijzen zijn eenvoudig: / wilde vruchten, vers wildbraad’, denkt hij. En ‘Goede zeden hebben hier meer kracht / dan elders goede wetten’. Hijzelf denkt nu wat leugenachtig, want in zijn werk over de Romeinse beschaving gaat hij zelf tekeer ove al die Messalina’s en Paay-achtigen, ‘de straathoeken van Rome, de geverfde glimlach van de hoofdstad, aan de kracht van zilver en marmer’ alles: verwijzingen naar prostitutie, corruptie; zoals ook uitvoerig beschreven door zijn Romeinse geestverwant Iuvenalis, die, sprekend over geverfde tepels en zo nog wat in diens zevende satire, beschrijft hoe het oude Rome ten onder gaat aan ‘de’ vrouw. Romeinen hadden op het land moeten blijven en geen Vrbs moeten bouwen.
Dat is een ander verhaal.
Maar wel een verhaal dat Ter Balkt mede in het achterhoofd had. Wat hij namelijk beslistr ook in zijn hoofd had, is de Batavierenmythe; al was het slechts omdat Ter Balkt een verwoed Nijmegenaar is; hij ongeveer heel onze geschiedenis kent en gebruikt, en omdat onze nationale Batavierenmythe in wezen rond Nijmegen cirkelt. Kort: eeuwenlang is de idee geweest dat die eenvoudige Batavieren van ons, zo eenvoudig gebleven waren (zij konden bijvoorbeed hun eigenaanvoerders en godsdienst kiezen; bleven dicht bij de natuur enzovoorts) terwijl zij toch alles wisten, tegelijk, van de verworvenheden van de (Romeinse) beschaving. Maar: deze Bataven werden nooit onderworpen. Zij werden slechts bondgenoten. In vvrijheid en eenvoud. Deze idee gebruikt bijvoorbeeld Weyerman in zijn Koffiehuisnichtje waarin hij de eigen Hollands/Amsterdamse beschaving verdedigt tegen de binnendringende Franse (Romeins-Gallische) pseudobeschaving.
Kortom, Ter Balkt laat Tacitus langs de wadden zwerven. Maar zijn Friezen – en dus Bataven, en dus… – representeren het eeuwige dilemma: klei en eenvoud, tegenover stad en corruptie. Hetzelfde dilemma waarmee zoveel Verlichters in de achttiende eeuw zaten met (met wie TB, denkt H, blijkens zijn werk heel goed bekend was). Een basisprobleem waarmee Condorcet, Washington, Danton, Marat en een massa anderen kampten. Zoinder dat zij daarbij uitgingen van een door enige dommerdjes heden te dage verondersteld etiket ‘judeo-christelijke beschaving’ in denken. Denkt u bijvoorbeeld maar eens aan het gezanik rond La Honta, die enorme last kreeg van allerlei soorten christelijken toen hij rond 1700 bescheeef hoe zijn Huronen / Irokezen vreemd opkeken van het geïntroduceerde begrip ‘erfzonde’.
Enfin, u weet hoe aan het eind van de eeuw onze eigen Bataafsche republiek ermee heeft geworsteld natuur en cultuur te verenigen. Zoek voor een recent plastsisch voorbeeld van die worsteling, de straks bij Vantilt in een mooie handelseditie verschijnende Levens en werken van Paape, door Peter Altena. Zit u er midden in.
Onze maatschappij worstelt er heden nog steeds mee, met dit basisprobeem. Soms wordt het dilemma simpel voorgesteld, door lieden als Emile Roeper van de SP (hij lijkt door een Paroolcolumnist daarom niet onterecht soms ‘het knuffelbeerke’ genoemd, want onze Ossenaar lijkt soms echt terug te verlangen naar de noble sauvage), en door… en door… Het vreemde is dat onze huidige politici zelden of nooit in staat schijnen besproken basisdilemma (basiskeuzes) van onze maatschappij eerst te formuleren in termen van plichen en rechten. Enkele columnisten springen er daarentegn gunstig uit, zoals Bas Heijne).
Tja, Frisia non cantat?
PS. Toch vond Herkauwer dat die Friezen er bij TB wat lullig afkwamen, toen hij die Friezen liet rondspetteren in kano’s. Zouden die flutdingen echt genoemd worden bij Tacitus? Herkauwer heeft geen tijd en zin dat uit te zoeken. Of zit er een dichtkundig-verkapte tegenstelling in, met het beschaafde Rome?
Geef een reactie