Herkauwer heeft geaarzeld voor en aleer de tijd uit te trekken om u de volgende tekst aan te leveren. De principes van de Rechten van de mens op rijm!**
Hoe krijg je het voor elkaar? Dat soort dingen is vaak onleesbaar.
Maar gek genoeg loopt dit curiosum heel soepel, en is volstrekt begrijpelijk. Het werkt. Juist voor Jan met-de-pet. Deze tekst zou nog min of meer onmiddellijk bruikbaar zijn in een cursus burgerschapskunde, vandaag de dag. Ook voor diegenen die in de hedendaagse discussies er geen blijk van geven te beseffen op welke beginselen sinds 1798 onze staat gebaseerd is.
Kortom. En let even op artikel 22.
‘Rechten en plichten van den mensch en den burger.
Art. I.
Alle menschen, in ’t gemeen,
Komen daar in over een,
Dat ze, als menschen, zijn gelijk
En in rechten even rijk.
Art. II.
Dat wij zijn gelijk en vrij,
(b.) Zeker van ons lijf, daar bij,
Dat ons goed ook veilig zij, –
In de Burgermaatschappij.
Art. III.
Ter bereiking van dat doel,
Staan wij van den gantschen boêl
Rechten, die Natuur ons gaf,
Niet een enkel rechtjen af;
Ja, geen zier meer – dat ’s gewis! –
Dan volstrekt noodzaaklijk is.
Art. IV.
In den Burgerstaat nu, zijn
All’ de leden, groot en klein,
Ook gelijk, in recht en plicht,
Voor ’t Maatschappelijk gericht;
En de Wet, – het zij die straft,
Of ons veiligheid verschaft, –
Is dezelfde voor elk een’.
Zoo, dat de Adel, noch ’t gemeen,
Laaz’rus, noch de rijke man,
Eenig voorrecht krijgen kan.
Art. V.
Door de vrijheid der Natuur (*),
Doen en laaten we, op den duur,
Alles, wat ons is geleerd;
Als ’t een ander’ maar niet deert.
Art. VI.
Door de vrijheid in den staat.
Die, in lang, zoo verr’ niet gaat,
Doen wij ’t zelfde wel; – maar ziet! –
Als de wet het ons verbiedt,
Dan is ’t: – “Holla! – Laat dat staan;
Of het zal hier anders gaan!” –
Art. VII.
Door het recht van Eigendom,
Maak ik, van ’t geen ik bekom,
Door mijn vlijt, of mijn verstand,
Langs den een, of andren kant,
Zoo ’t slechts wettig is en puik,
Naar mijn’ eigen zin gebruik.
Art. VIII.
Bij het volk, in zijn geheel.
Maar niet bij een brok, of deel,
Rust de hoogste macht, reëel,
Een en individuëel: (a)
En, is dat niet casuëel? –
Als men ’t Volk die macht ontneemt;
Blijft zij nogthans onvervreemd.
Art. IX.
’t Volk maakt wetten, door die macht,
Die het uitvoert en betracht.
Art. X.
Daarom wordt die wet – verbloemd –
S’Volks verklaarde wil genoemd:
En die zich daar tegen zet,
Stelt zich strafbaar voor de wet;
Maar, die met een slinksche kneep,
Doet, als of hij niet begreep,
Wat de wet van hem begeert,
Is s’Volks achting gantsch onweerd,
En, waar of hij gaa of staa,
Wijs’ men hem met vingers naa. –
Art. XI.
Nioemand wordt er vast gezet,
Dan om zaaken, door de wet,
Klaar en duidelijk bepaald.
Ook wordt niemand achterhaald,
Of veroordeeld, dan wanneer
Hij zijn kans van tegenweer,
Volgens rechten, heeft gehad.
Welk een kostbaar recht is dat? –
Art. XII.
Over ’t geen er wordt gedaan,
Kunnen wel de wetten gaan.
Over ’t geen er wordt gedacht,
Heeft de wet geen oortjen macht.
Art. XIII.
Zijn de leden met elkaâr,
Met hun Constitutie klaar;
Dan verkiezen ze, in hun plaats,
Uit het midden hunner maats,
(b.) Wetten makers en, zo voort,
Alles, wat daar toe behoort,
Die toch, onder hun fles wijn,
Aan hen responsabel zijn;
Want het volk (daar wringt de schoen)
Kan zijn eigen werk niet doen.
Maar, al is het onbekwaam,
’t Gaat toch op zijn eigen’ naam.
Art. XIV.
Buiten die gekozen lui,
En dan bij den ganschen brui
(b.) Wettig aangestelde maats,
(Want die hebben saam’ de praats)
Is er niemand, die ’t gezag
In zijn handen hebben mag.
Art. XV.
Maar het vragen staat elk vrij;
Mits het weigeren daar bij:
En een elk kan, met fatsoen,
Aan die lui een voorstel doen.
Art. XVI.
Alle Ampten van wat aart –
’t Zij dan veel of weinig waard,
Zijn geen goedren, die men aan
Andre lieden af kan staan;
Ook niet erflijk, of bij gunst
Iemand opdraagt, maar naar kunst;
En hij, die een ampt bekleedt,
Draagt een last waar van hij eet.
Art. XVII.
Alle macht,hoe hoog gebeent,
`is slechts volmacht en geleend.
(a.)Wordt maar voor een’ tijd verricht,
Is geen recht, maar enkel plicht
En houdt op (al klinkt dit vreemd!)
Als het volk zijn macht herneemt.
Art. XVIII.
’t Is een regel, die gewis –
Schoon juist niet eenvoudig – is: –
“Wat gij wraakt, als ’t u geschiedt,
Doe dit ook aan andren niet!” –
Art. XX.
Die niet deugen wil in huis,
Is ook in den staat niet pluis.
Art. XXI.
Een maatschappelijk verdrag,
Dat men wettig noemen mag,
Wil het waarlijk zijn van klem;
Moet door de algemeene Stem,
Of die van de meerderheid,
Worden in ’t cement geleid.
Art. XXII.
Als een vreemdeling zich stil,
Naar de vrijheid schikken wil,
En, het geen ’s landspot hem biedt,
Zoo voor lief neemt en geniet;
Dan wordt hij een deelgenoot
Van de Maatschappij haar schoot.
Die wat meê brengt van de reis,
Stelt men hier op hoogen prijs.
Art. XXIII.
Zij, die beedlen langs de straat,
Zijn slechts ballast van denStaat:
Die niet werken wil in ’t land,
Heeft geen recht op onderstand.
Daarom zorgt de Maatschappij,
Dat er geld en arbeid zij,
Voor een arm, maar vlijtig man,
Die zijn kost niet winnen kan.
Die, tot werken machtloos is,
Geeft zij drank en laafenis.
Maar hoe zulks nog zal geschiên,
Zal men naderhand wel zien.
Art. XXIV.
Altijd houdt de Staat het recht,
(Dit dient nog voor ’t laatst gezegd)
Dat hij zijn Regeeringsplan,
Maken en hermaken kan. –
Nota! – De artikelen, die met dezelfde letters aangewezen worden, zijn de zodanige, welke met elkander in een bijzonder wederkeerig verband staan, bijna op dezelfde wijze, als werking en tegenwerking.
(*) Licentia Poetica, voor, Natuurlijke vrijheid! – ’
** Gepubliceerd in het tijdschrift Janus Verrezen in 1798 (dl. III, p. 150-152). De tekst is mogelijk van Jan Kinker (hoofdredacteur), of anders van één van zijn helpers.
Read Full Post »